maandag 4 maart 2013

CPB, bezuinigen en beleid


Het was een de week van het CPB. Lang geleden (drie jaar of zo) was het publiceren van de ramingen van het planbureau een non-event, geschikt voor (hooguit) de economie pagina van de krant. Dat was afgelopen donderdag wel anders. De consensus op Twitter, het Radio 1 Journaal, de verschillende actualiteitenrubrieken en van iedere politicus die een microfoon of een toetsenbord kon vinden was dat het hier een monumentaal en kolossaal belangrijk nieuwsfeit betrof, dat dringend becommentarieerd, besproken en geanalyseerd moest worden. Het enige getal waar het daarbij over ging was het fameuze (of infame) tekort van 3%. Die het maximum is. En die we dus niet gaan halen. Wat niet in orde is.

Het was een treurig stemmend schouwspel, dat veel zei over de manier waarop in Nederland politiek wordt bedreven. En nog veel meer over het bedenkelijke niveau van het publieke debat. Het was een mooi voorbeeld van de manier waarop vorm veelal verward wordt met substantie. En ruis met geluid.

Allereerst was er de merkwaardige neiging om de voorspellingen van het CPB op te vatten als de onfeilbare absolute waarheid. Het is goed om te zien dat het CPB zelf daar een heel stuk genuanceerder tegenaan kijkt. Op zijn website zegt het Planbureau onder Veelgestelde Vragen: “Hoe betrouwbaar zijn de kortetermijnramingen? “Kortetermijnramingen van het CPB en andere instituten zijn in het algemeen met aanzienlijke onzekerheidsmarges omgeven.” Dat lijkt een waarheid als een koe – voorspellen is immers moeilijk, vooral als het de toekomst betreft – maar het is goed om er nog eens bij stil te staan. De juistheid van de voorspellingen van het CPB hangt af van tal van factoren waarover het CPB evenzovele aannames heeft gemaakt, die zomaar een slok op een borrel kunnen schelen. Daarmee is bepaald niet gezegd dat de ramingen van het Planbureau waardeloos zijn – maar wel dat wie plannen wil maken op basis van deze cijfers met deze onzekerheid rekening zal moeten houden. De functie van de voorspellingen is vooral het aangeven van een richting en van de marges waarmee beleidsmakers rekening moeten houden. Maar tussen al het meningengeweld was van onzekerheid weinig te merken.

Nog veel merkwaardiger was waar de discussie vervolgens over ging. Want als de cijfers van het CPB iets laten zien is het dat het in Nederland niet goed gaat. Werkloosheid loopt op (al is het hier nog vele, ettelijke, ontelbaar vele malen beter dan in Spanje, Italië en Portugal), de interne bestedingen zijn stilgevallen en huizenmarkt zit op slot. Je zou denken dat dat een goede aanleiding is voor een fundamenteel debat over de manier waarop we Nederland willen inrichten. Je zou daarbij kunnen kijken naar buitenlandse voorbeelden (waarom doet Duitsland t wél goed?) of naar het verleden (wat ging er goed onder Paars?) – of naar welk ander vergelijkingsobject dan ook. Maar in ieder geval zou er een coherente discussie te voeren moeten zijn over hoe we de huidige malaise achter ons kunnen laten. Maar een dergelijke discussie was ver te zoeken.

Wat we wel kregen was een werkelijk dól makende echokamer van voorstellen en hele en halfbakken plannetjes over hoe de overheid nog links en rechts wat miljarden bij elkaar kon schrapen. Een vrijwillige nullijn bij verzorgend personeel, het bevriezen van de belastingschalen, de evergreen van het dan maar helemaal schrappen van ontwikkelingssamenwerking – je kan het zo gek niet verzinnen of het kwam voorbij. Het doet denken aan het beeld van een tekenfilmfiguur, dat, met de deurwaarder voor de deur, de spaarvarkens van de kinderen stukslaat, zijn zakken leegt en onder deurmat op zoek gaat naar wat muntjes. Maar met coherent beleid of visie heeft het niets te maken. En bovendien kan je op je klompen aanvoelen dat het merendeel van die plannen tot niets gaat leiden. Duizend-en-een plannetjes betekent net zoveel kansen om te falen. Dat blijkt ook wel bij de huidige plannen waarbij nog maar een fractie van de gestelde doelen is gerealiseerd.

Het journalistieke commentaar kon er ook wat van. Nadat het CPB-orakel gesproken had, buitelde het commentariaat over elkaar heen met de vrolijke conclusie dat als Nederland de doelstelling van 3% zou missen er dus bezuinigd zou moeten worden – en wel van “Brussel”.

Een onzinnige gedachtegang op twee niveaus.

Allereerst het stompzinnige en kortzichtige idee dat er zoiets is als “Brussel” dat volledige buiten ons staat er waar we niks aan kunnen doen, terwijl het gaat om verdragen en afspraken die door onze eigen onvolprezen premier zijn gemaakt (een onderwerp op zichzelf). Maar nog veel erger dan dat is de gedachte dat uit de voorspelling van het CPB een verplichting zou volgen om te bezuinigen – een gedachte die weliswaar wordt gevoed door sommige politici, maar die laat zien dat er niet meer dan het vaagste idee bestaat over de verdragsverplichtingen waar het hier over gaat.

Artikel 126 van het Verdrag Betreffende de Werking van EU (want daar gaat het hier over) legt aan verdragsstaten de verplichting op om er voor te zorgen dat “de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product” de 3 % niet overstijgt (die 3% volgt uit een apart protocol) – tenzij bepaalde uitzonderingen gelden. Je kan twijfelen over het nut van dit doel – maar dat Nederland zich aan verdragen moet houden staat. Maar veel belangrijker is dat deze verplichting een vergelijking is tussen twee variabelen. Aan de ene kant het tekort – en aan de andere kant het bruto binnenlands product. Dat betekent dan ook dat er twee manieren zijn om aan deze norm te voldoen. De eerste is het terugdringen van het tekort (wat ook weer op twee manieren kan: minder uitgeven of meer ophalen). De tweede manier is het vergroten van het bruto binnenlands product. Het is dus bepaald niet zo dat het Verdrag lidstaten verplicht om te bezuinigen. Het Verdrag verplicht ze om een economie te realiseren die in evenwicht is. Waar de uitgaven van de overheid passen bij het bbp. Maar hoe je die situatie bereikt verschilt van geval tot geval – en de uitzonderingen van Artikel 126 bieden daar ruimte voor. Er is geen one-size-fits-all, zoals ook de (door Mark Rutte vurig gewenste!) begrotings-tsaar Olli Rehn al een keer aangaf in een toespraak.

Dat betekent natuurlijk niet dat er niets moet gebeuren. Het is duidelijk dat de Nederlandse economie dringend hervormd moet worden. Daarover is een intelligent en coherent debat nodig. Over wat de rol van de staat moet zijn. Over de vraag in hoeverre en op welke manier mensen voor zichzelf moeten en kunnen zorgen. Over wat we moeten doen met de almaar stijgende zorgkosten, met een almaar oudere, gezondere en daardoor duurdere bevolking. Over wat de beste plek is om beleid te maken - lokaal, nationaal, supranationaal. Over hoe we de publieke ruimte zo goed mogelijk inrichten en zo goed mogelijk omgaan met schaarse natuurlijke hulpbronnen. Onderwerpen genoeg - maar weinig van dat al kwam aan de orde.

Het is treurig dat in het tot nu toe gevoerde debat het signaal (de ramingen van het CPB) verward zijn met de boodschap (het gaat niet goed). Als gevolg ging het vervolgens alleen maar over wat we aan dat signaal konden doen, terwijl de veel belangrijkere boodschap ondergesneeuwd raakte. Een gemiste kans.

Deze tijd van crisis dwingt ons om in de spiegel te kijken. Dit dan ook is de tijd om beleid te formuleren dat gaat over waar we over vijftig jaar willen zijn. Niet alleen over hoe de begroting van volgend jaar eruit ziet en met hoeveel procentpunt de koopkracht erop voor of achteruit gaat. Op enig moment is deze crisis voorbij. Wie dan kijkt naar deze tijd zal zich afvragen wat we gedaan hebben om Nederland een beter land te maken. Niet of we nog wat geld hebben gevonden in een onvermoed potje.

Dit is een tijd voor visie. Ik ben benieuwd.