maandag 4 maart 2013

CPB, bezuinigen en beleid


Het was een de week van het CPB. Lang geleden (drie jaar of zo) was het publiceren van de ramingen van het planbureau een non-event, geschikt voor (hooguit) de economie pagina van de krant. Dat was afgelopen donderdag wel anders. De consensus op Twitter, het Radio 1 Journaal, de verschillende actualiteitenrubrieken en van iedere politicus die een microfoon of een toetsenbord kon vinden was dat het hier een monumentaal en kolossaal belangrijk nieuwsfeit betrof, dat dringend becommentarieerd, besproken en geanalyseerd moest worden. Het enige getal waar het daarbij over ging was het fameuze (of infame) tekort van 3%. Die het maximum is. En die we dus niet gaan halen. Wat niet in orde is.

Het was een treurig stemmend schouwspel, dat veel zei over de manier waarop in Nederland politiek wordt bedreven. En nog veel meer over het bedenkelijke niveau van het publieke debat. Het was een mooi voorbeeld van de manier waarop vorm veelal verward wordt met substantie. En ruis met geluid.

Allereerst was er de merkwaardige neiging om de voorspellingen van het CPB op te vatten als de onfeilbare absolute waarheid. Het is goed om te zien dat het CPB zelf daar een heel stuk genuanceerder tegenaan kijkt. Op zijn website zegt het Planbureau onder Veelgestelde Vragen: “Hoe betrouwbaar zijn de kortetermijnramingen? “Kortetermijnramingen van het CPB en andere instituten zijn in het algemeen met aanzienlijke onzekerheidsmarges omgeven.” Dat lijkt een waarheid als een koe – voorspellen is immers moeilijk, vooral als het de toekomst betreft – maar het is goed om er nog eens bij stil te staan. De juistheid van de voorspellingen van het CPB hangt af van tal van factoren waarover het CPB evenzovele aannames heeft gemaakt, die zomaar een slok op een borrel kunnen schelen. Daarmee is bepaald niet gezegd dat de ramingen van het Planbureau waardeloos zijn – maar wel dat wie plannen wil maken op basis van deze cijfers met deze onzekerheid rekening zal moeten houden. De functie van de voorspellingen is vooral het aangeven van een richting en van de marges waarmee beleidsmakers rekening moeten houden. Maar tussen al het meningengeweld was van onzekerheid weinig te merken.

Nog veel merkwaardiger was waar de discussie vervolgens over ging. Want als de cijfers van het CPB iets laten zien is het dat het in Nederland niet goed gaat. Werkloosheid loopt op (al is het hier nog vele, ettelijke, ontelbaar vele malen beter dan in Spanje, Italië en Portugal), de interne bestedingen zijn stilgevallen en huizenmarkt zit op slot. Je zou denken dat dat een goede aanleiding is voor een fundamenteel debat over de manier waarop we Nederland willen inrichten. Je zou daarbij kunnen kijken naar buitenlandse voorbeelden (waarom doet Duitsland t wél goed?) of naar het verleden (wat ging er goed onder Paars?) – of naar welk ander vergelijkingsobject dan ook. Maar in ieder geval zou er een coherente discussie te voeren moeten zijn over hoe we de huidige malaise achter ons kunnen laten. Maar een dergelijke discussie was ver te zoeken.

Wat we wel kregen was een werkelijk dól makende echokamer van voorstellen en hele en halfbakken plannetjes over hoe de overheid nog links en rechts wat miljarden bij elkaar kon schrapen. Een vrijwillige nullijn bij verzorgend personeel, het bevriezen van de belastingschalen, de evergreen van het dan maar helemaal schrappen van ontwikkelingssamenwerking – je kan het zo gek niet verzinnen of het kwam voorbij. Het doet denken aan het beeld van een tekenfilmfiguur, dat, met de deurwaarder voor de deur, de spaarvarkens van de kinderen stukslaat, zijn zakken leegt en onder deurmat op zoek gaat naar wat muntjes. Maar met coherent beleid of visie heeft het niets te maken. En bovendien kan je op je klompen aanvoelen dat het merendeel van die plannen tot niets gaat leiden. Duizend-en-een plannetjes betekent net zoveel kansen om te falen. Dat blijkt ook wel bij de huidige plannen waarbij nog maar een fractie van de gestelde doelen is gerealiseerd.

Het journalistieke commentaar kon er ook wat van. Nadat het CPB-orakel gesproken had, buitelde het commentariaat over elkaar heen met de vrolijke conclusie dat als Nederland de doelstelling van 3% zou missen er dus bezuinigd zou moeten worden – en wel van “Brussel”.

Een onzinnige gedachtegang op twee niveaus.

Allereerst het stompzinnige en kortzichtige idee dat er zoiets is als “Brussel” dat volledige buiten ons staat er waar we niks aan kunnen doen, terwijl het gaat om verdragen en afspraken die door onze eigen onvolprezen premier zijn gemaakt (een onderwerp op zichzelf). Maar nog veel erger dan dat is de gedachte dat uit de voorspelling van het CPB een verplichting zou volgen om te bezuinigen – een gedachte die weliswaar wordt gevoed door sommige politici, maar die laat zien dat er niet meer dan het vaagste idee bestaat over de verdragsverplichtingen waar het hier over gaat.

Artikel 126 van het Verdrag Betreffende de Werking van EU (want daar gaat het hier over) legt aan verdragsstaten de verplichting op om er voor te zorgen dat “de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product” de 3 % niet overstijgt (die 3% volgt uit een apart protocol) – tenzij bepaalde uitzonderingen gelden. Je kan twijfelen over het nut van dit doel – maar dat Nederland zich aan verdragen moet houden staat. Maar veel belangrijker is dat deze verplichting een vergelijking is tussen twee variabelen. Aan de ene kant het tekort – en aan de andere kant het bruto binnenlands product. Dat betekent dan ook dat er twee manieren zijn om aan deze norm te voldoen. De eerste is het terugdringen van het tekort (wat ook weer op twee manieren kan: minder uitgeven of meer ophalen). De tweede manier is het vergroten van het bruto binnenlands product. Het is dus bepaald niet zo dat het Verdrag lidstaten verplicht om te bezuinigen. Het Verdrag verplicht ze om een economie te realiseren die in evenwicht is. Waar de uitgaven van de overheid passen bij het bbp. Maar hoe je die situatie bereikt verschilt van geval tot geval – en de uitzonderingen van Artikel 126 bieden daar ruimte voor. Er is geen one-size-fits-all, zoals ook de (door Mark Rutte vurig gewenste!) begrotings-tsaar Olli Rehn al een keer aangaf in een toespraak.

Dat betekent natuurlijk niet dat er niets moet gebeuren. Het is duidelijk dat de Nederlandse economie dringend hervormd moet worden. Daarover is een intelligent en coherent debat nodig. Over wat de rol van de staat moet zijn. Over de vraag in hoeverre en op welke manier mensen voor zichzelf moeten en kunnen zorgen. Over wat we moeten doen met de almaar stijgende zorgkosten, met een almaar oudere, gezondere en daardoor duurdere bevolking. Over wat de beste plek is om beleid te maken - lokaal, nationaal, supranationaal. Over hoe we de publieke ruimte zo goed mogelijk inrichten en zo goed mogelijk omgaan met schaarse natuurlijke hulpbronnen. Onderwerpen genoeg - maar weinig van dat al kwam aan de orde.

Het is treurig dat in het tot nu toe gevoerde debat het signaal (de ramingen van het CPB) verward zijn met de boodschap (het gaat niet goed). Als gevolg ging het vervolgens alleen maar over wat we aan dat signaal konden doen, terwijl de veel belangrijkere boodschap ondergesneeuwd raakte. Een gemiste kans.

Deze tijd van crisis dwingt ons om in de spiegel te kijken. Dit dan ook is de tijd om beleid te formuleren dat gaat over waar we over vijftig jaar willen zijn. Niet alleen over hoe de begroting van volgend jaar eruit ziet en met hoeveel procentpunt de koopkracht erop voor of achteruit gaat. Op enig moment is deze crisis voorbij. Wie dan kijkt naar deze tijd zal zich afvragen wat we gedaan hebben om Nederland een beter land te maken. Niet of we nog wat geld hebben gevonden in een onvermoed potje.

Dit is een tijd voor visie. Ik ben benieuwd.

woensdag 3 augustus 2011

Toon

De reactie op ingrijpende gebeurtenissen in de traditionele en sociale media gaat meestal zo: eerst ontzetting, dan een ongebreidelde sympathie voor de slachtoffers en dan een oeverloos geklets over hoe een en ander met Nederland te maken heeft. Dat was na de moordpartij in Noorwegen niet anders.

Dat dat zo gaat is niet verwonderlijk. De traditionele media leven bij gratie van geklets en de twitters en blogs ontlenen hun bestaansrecht aan de gedachte dat mensen op meningen zitten te wachten. En omdat Noorwegen ver is en de wereld groot, is het daarbij niet verwonderlijk dat het vooral over Nederland gaat - de ultieme comfort zone, waar de spelers bekend zijn en iedereen trouw zijn rol speelt.

Maar het debat dat werd gevoerd in de nasleep van Noorwegen was toch wel bijzonder. Niet alleen leerden wij dat Geert Wilders het voornaamste slachtoffer was, maar ook ging de discussie al snel niet langer over de echte slachtoffers, de oorzaken van het geweld of de wereldwijde polarisatie. In plaats daarvan ging het over de toon die de PVV aanslaat in het Nederlandse debat. 

Een vreemde gang van zaken.

Want van alle zaken die je de PVV kan verwijten lijkt de toon die ze aanslaat wel het minste probleem. Het is niet chic (en ook niet zinnig) om aan gebedshuizen te refereren als haatpaleizen, niet gepast, onzinnig en ronduit racistisch om de PvdA te omschrijven als de Partij van de Arabieren en het gaat niet aan om de hoofdbedekking waar vrouwen mogelijk voor kiezen te omschrijven als kopvodden. Maar voor al deze dingen geldt dat je op straat, op de markt en in de kroegen wel erger hoort. Mensen hebben altijd moeite met verandering, immigratie leidt al eeuwenlang tot onrust en niet iedereen kan zich daarover uitdrukken op een even genuanceerde manier.

Het probleem bij al deze dingen is dan ook bepaald niet de toon. Het probleem is het xenofobe gedachtegoed dat erachter zit en het feit dat een deel van de gevestigde politieke orde in Nederland (met name de VVD) heeft bedacht dat dat een standpunt is waarover je in redelijkheid van mening kan verschillen (jij vindt dat Moslims stemvee zijn, ik niet. OK, we agree to disagree). In plaats van tegen schreeuwlelijken als Wilders te zeggen dat voor hen geen plaats in het debat is, doen we, of doet vooral de VVD, alsof de PVV een normale partij is. In plaats van Wilders rustig in zijn eentje te laten gillen, loopt gans politiek Nederland achter hem aan en doen we alsof de dingen die hij zegt, roept of (meestal alleen maar) twittert er daadwerkelijk iets toe doen.

Van Wilders hoeven we niet te vragen dat hij zijn toon matigt. Dat ligt niet in zijn aard en kan van hem ook niet verwacht worden. Van de andere partijen mogen we wel vragen dat zij hem behandelen als wat hij is. Een bange, geborneerde, racist, wiens op uitsluiting gebaseerde waanvisioenen het politieke klimaat in Nederland vergiftigen en met wie samenwerking uitgesloten is.

Zolang de andere partijen niet in staat zijn om eenduidig de PVV en haar gedachtegoed melaats te verklaren en te erkennen dat het principieel uitsluiten van grote groepen Nederlanders (op welke toon dan ook) het klimaat rijp maakt voor wandaden is gehuil over de toon van Wilders een staaltje krokodillentranen. 

woensdag 20 juli 2011

Waarom ik (toch maar) lid blijf van D66

Politieke zelf-identificatie is een lastig iets. Het brengt per definitie met zich dat een amalgaam van meningen en opvattingen (waarvan een belangrijk deel ook nog innerlijk tegenstrijdig is) wordt ingedikt tot één begrip. Niettemin kan het nuttig zijn om die exercitie bij tijd en wijle te doen. Het kan leiden tot het aanbrengen van prioriteiten. De dingen die echt van belang zijn te onderscheiden van de zaken die dat wat minder zijn.

Bij gebreke van een betere omschrijving van mijn politieke voorkeuren omschrijf ik mijzelf als liberaal. Ik geloof dat het grootste goed dat de ontwikkeling van het denken ons heeft gebracht, de realisering is dat mensen waarde hebben als individu. En dat hun eigen voorkeuren van belang zijn om de enkele reden dat zij er belang aan hechten. Een samenleving (en in het verlengde daarvan: de overheid) hoeft van die voorkeuren niets te vinden. Idealiter reguleert de overheid het openbare leven – maar normeert dat zo min mogelijk. De enige normen die de overheid oplegt zouden normen moeten zijn waar alle participanten het redelijkerwijs mee eens zouden moeten kunnen zijn. Zie wat ik daarover eerder blogde.

Dat heeft als gevolg dat ik dak- en thuisloos ben geworden in politiek Nederland. Er is geen enkele partij die de autonomie van het individu daadwerkelijk een warm hart toedraagt. Alle partijen die op dit moment in de kamer vertegenwoordigd zijn maken de principiële eigenheid van het individu ondergeschikt aan een ideologie. Dat de christelijke partijen dat doen behoeft niemand te verbazen. Van de nazaten van de Anti-revolutionairen hoeft niemand te verwachten dat zij de beginselen van de liberale revoluties van de 18de eeuw onderschrijven. Maar dat dit ook geldt voor de liberale en sociaal-democratische partijen stemt tot nadenken. (De oplettende lezer zal opmerken dat ik de schreeuwlelijken van de PVV en de tegenpartijgers van de SP hier buiten beschouwing laat. Ik laat de redenen daarvoor aan de verbeelding van de lezer over.)

Maar afzijdigheid is geen optie. Daarvoor zijn de vragen waarvoor de politiek ons stelt te belangrijk. De vraag is dus waar ik terecht kan. En waarom.

Aan de rechterkant heeft de alleen in naam liberale VVD lijf en goed verkwanseld voor een pluchen zetel en onderdanigheid aan het hoofdredactioneel commentaar van de Telegraaf. Een partij die voor een werkverbod voor middenstanders op zondag is en die bovendien vindt dat de Haagse overheid moet uitmaken of je een koop- of een huurhuis hebt kan het stempel ‘liberaal’ niet dragen. Daarbij komt een bedenkelijke neiging om terug te schrikken voor maatregelen die echt genomen moeten worden – denk aan de versoepeling van het ontslagrecht, de verhoging van de pensioenleeftijd en het monetiseren van mobiliteit. In plaats daarvan is de VVD de partij van Fred Teeven geworden, die het liefst op elke straathoek een camera zou ophangen. Een partij die rechters wantrouwt en minimumstraffen wil opleggen en en passant kostbare parlementaire tijd verdoet aan flauwekul-voorstellen als het verkleinen van de tweede kamer. Bovendien heeft de moreel flexibele Mark Rutte laten zien dat wie op hem stemt, Geert Wilders er gratis bij krijgt en dat men voor bescherming van grondrechten bij hem aan het verkeerde adres is (zie het debat over de rituele slacht). Een fatsoenlijk mens  heeft met de VVD dan ook niets te maken.

Maar ook aan de linkerkant is het armoe troef. Daar waar de PvdA garen zou moeten spinnen bij de appeasement-politiek van Rutte door afstand te nemen van de boodschap van verdeeldheid en intolerantie, hebben de sociaal-democraten besloten om (om hen moverende redenen) economisch tegen de SP aan te schurken en op sociaal en veiligheidsterrein de discussie te voeren op de voorwaarden en binnen de frame van dit kabinet. Ook bij (vooral de fractie van) de PvdA klinkt de stem van de minderheden (de traditionele achterban van de sociaal-democraten) maar zwak. Ik vraag me af hoe mijn grootouders, tot aan de oorlog enthousiaste leden van de SDAP, aangekeken zouden hebben tegen een partij die de gebruiken van minderheden als een probleem ziet (zie wederom de rituele slacht) en die denkt dat de voornaamste missie van de samenleving is niet het verheffen van de massa (door onderwijs en het bieden van kansen), maar het vermalen van de enkeling tot onderdeel van een eenheidsworst. Nog daargelaten dat de uitgesproken ambitie van de PvdA het vormen van een coalitie met de (weinig liberale) SP is, heeft de PvdA zich door haar gedrag in de kamer buitenspel gezet. Ook bij de sociaal-democraten zijn burgerlijke vrijheden niet veilig.

Blijven over de twee partijen die op dit moment – wonderlijk genoeg – het middenveld van de Nederlandse politiek uitmaken – D66 en GroenLinks.

Hierbij valt vooral de plek van die laatste op. GroenLinks begon haar bestaan als een fusiepartij van de communisten en linkse afsplitsingen van de AR/KVP en de PvdA. Het is vermoedelijk ook om die reden de turn around van de partij nog niet compleet is. Waar de fractie zich immers tot nu toe inderdaad gecommitteerd heeft getoond aan economische en persoonlijke vrijheid en een verantwoordelijke en soms beslissende rol heeft gespeeld in tal van debatten, bestaat de achterban voor een belangrijk deel nog uit mensen die deze omslag nog niet of niet volledig geinternaliseerd hebben. Tal van ledenacties, werkgroepen en opinieartikelen roepen de partij bij voortduring op haar liberale koers bij te stellen. Ook GroenLinks valt om die reden af. De liberale samenleving is een te groot goed om toe te vertrouwen aan een partij die van het belang daarvan nog niet helemaal overtuigd is. Overigens merk ik op – het wordt een eentonig refrein – dat ook GroenLinks de grondrechten van minderheden (ja, het gaat nog steeds over de sjechieta) niet belangrijk genoeg vindt om de rug recht te houden. Ook dat pleit niet voor ze.

Blijft (dus) over D66.

Op het eerste gezicht lijkt op de liberale credentials van D66 weinig aan te merken. De partij heeft zich altijd hard gemaakt voor liberalisatie van de economie, keert zich tegen de leensubsidie en de verlammende overregulering van zorg, wonen en werk. Bovendien slaat de partij – als een van de weinigen in de kamer -   de juiste toon aan tegen de PVV, al is het maar door zo nu en dan beleefd te vragen naar de feiten waar Wilders en zijn mannen hun ongezouten oordelen op baseren. Ook op het gebied van grondrechten (denk aan privacy en uitingsvrijheid) staat de partij als regel haar mannetje.

Het is om die reden dat ik een aantal jaar geleden lid van D66 ben geworden. En – tot nu toe – met een redelijke mate van tevredenheid. Ik dacht in de democraten een partij gevonden te hebben die niet alleen mijn eigenheid respecteerde, maar ook een gezonde blik had op de beperkte rol die een overheid dient te hebben. Die begreep dat een overheid alleen moet optreden om dingen te doen die anders niet gedaan worden en die van haar neutraliteit alleen mag afwijken om zwakkeren een helpende hand te bieden. Maar nu weet ik dat niet zo zeker meer.

Allereerst is er de rol die de partij heeft gespeeld in het sjechietadebat – te weten: geen enkele.

Anders dan ik dacht (en wellicht was de hoop hier de vader van de gedachte) heeft de partij zich geen moment opgesteld als de grondrechten-voorvechters die ik altijd in ze gezien had. Geen moment heeft iemand in de fractie of de media de discussie rondom het ritueel slachten gebruikt om te laten zien dat het EVRM precies dient om minderheden te beschermen tegen het soort discussies dat in de Tweede Kamer plaatsvond. Niemand die zei: net als we principieel voor uitingsvrijheid zijn en dus vinden dat Geert Wilders zijn idiote meningen mag verkondigen (al verafschuwen we ze), staan we pal voor de rechten van minderheden om hun geloof (op dezelfde wijze ingebed in het EVRM) te beleven. Het zou een prachtige showcase geweest zijn voor het respect van een meerderheid voor de autonomie van een minderheid. Maar het heeft niet zo mogen zijn. Ook mijn eigen partij deed – in weerwil van een motie van haar eigen congres om dat niet te doen – mee aan de collectieve gekte die de Tweede Kamer in haar greep had.

En to add insult to injury verscheen vanochtend een stuk in de Volkskrant van mijn goede vriend Thijs Klein Paste, deelraadslid voor D66 in stadsdeel centrum, onder te titel De gelovige geniet te veel privileges. Klein Paste beweert in zijn stuk van alles en nog wat, maar de kern van zijn verhaal is dat gelovigen in Nederland worden voorgetrokken. En dat dat per onmiddellijk moet stoppen omdat – en ik vat het betoog wat samen – het niet eerlijk is. In dat kader moet trouwambtenaren die weigeren een civiel homo-huwelijk te voltrekken de wacht worden aangezegd en moeten bijzondere scholen eraan geloven.

Ten aanzien van het eerste punt ben ik het met hem eens – wie niet bereid is om de mores van zijn werkgever te volgen moet een andere baan zoeken. Anders dan Klein Paste vermoedelijk vindt, lijkt me dat dit overigens ook moet gelden voor iemand die een betrekking zoekt bij een school op gereformeerde grondslag maar er reeds bij voorbaat bij zegt dat hij de grondslagen van de school niet onderschrijft.

Maar uit de opmerking over de bijzondere scholen blijkt het diepe dedain dat blijkbaar heerst bij sommige democraten jegens georganiseerde religie. Dit is een onzinnig en anti-liberaal standpunt. Er is immers geen groter goed denkbaar dan de vrijheid om je kinderen op te voeden zoals je goed dunkt. Elke ouder – religieus of seculier - heeft als streven om zijn kind de richting te geven die hij wil. Hier speelt – behoudens gevallen van kindermishandeling – de overheid geen enkele rol. De vrijheid van opvoeden houdt niet op bij de poorten van de school. Het is een misvatting om te denken dat de neutrale overheid samenvalt met een overheid die seculiere normen en waarden dwingend oplegt. De vrijheid van de burger is er nu juist om rare dingen te vinden en te doen.

Ik wil mijn leven leiden op de wijze waarop ik daar invulling aan geef - warts and all zoals de Engelsen zeggen. Mijn vertrouwen dat dit bij D66 in goede handen is, is de laatste tijd wat wankeler geworden.

Waarom dan toch lid blijven?

Allereerst omdat er altijd een betere reden komt om op te zeggen. Maar veel belangrijker – omdat ik nog steeds hoop en geloof dat het debat over liberalisme, de omgang met minderheden, de rol van de overheid en de plek van vrijheden ergens gevoerd moet worden. En hoe groot mijn teleurstelling in D66 ook is – ik weet zeker dat geen van de andere partijen ruimte biedt voor dit debat.

Het zou kunnen dat ook binnen D66 er voor mij, mijn familie en onze rare gewoontes geen plaats is. Maar als dat zo is, is er ook bij andere partijen geen plaats. En ik hoop dat dat niet waar is. Ik hoop veel eerder dat ik mijn kinderen kan laten opgroeien in een land waar – in de woorden van Jan Campert – vrijheid wordt geëerd. En ik hoop dat de partij die ik nog steeds de mijne noem daar een vruchtbare en constructieve rol bij kan spelen.

Daarom blijf ik toch nog maar even lid van D66.

woensdag 4 mei 2011

Herinner

Mijn tweede zoon heet Jehoeda (Joeda) Meir Erwteman. Zijn eerste naam is een vernoeming naar de oom van mijn moeder, Juda Groen, die op 16 juni 1990 op 87-jarige leeftijd in zijn slaap overleed. Zijn tweede naam is die van de grootvader van mijn vrouw. Meijer Godschalk overleed op 10 januari 1978 bij een auto-ongeluk in Netanja, Israel. Hij was 62. Zowel Meijer als Juda overleefden de vernietiging van het Nederlandse Jodendom. Zij stierven in een tijd van vrede. In Joeda leeft hun nagedachtenis voort.

Een korte Google-search leerder mij dat er al eerder een Juda Erwteman was in Amsterdam. Juda werd geboren op 30 mei 1914. Zijn laatste adres in Amsterdam was de Pythagorasstraat 13 III. Hij was getrouwd met Elisabeth Wertheijm. Hij was 28 toen hij werd vermoord in Auschwitz, net als Elisabeth. Zijn zoontje Charles was net één jaar.

De nagedachtenis van deze Juda Erwteman leeft in niemand voort. Daar moest ik aan denken op deze 4 mei. Moge zijn ziel gebundeld worden in de bundel van het eeuwige leven.

donderdag 21 april 2011

Nog niet voorbij

Mijn ouders wonen aan het Olympiaplein in Amsterdam-Zuid. Aan de overkant van hun huis bevindt zich het plein waarop op 20 juni 1943 een deel van de Joden bijeen werd gebracht die bij de grote razzia van die dag waren opgepakt. Abel Herzberg schrijft hierover in zijn Kroniek der Jodenvervolging:
‘Een van de verzamelplaatsen tijdens de razzia was het Olympiaplein. Het weer was mooi die dag, en op het sportveld werd mitsdien getennist. De wachtende joden hoorden de ballen tikken op de grond, en de spelers roepen: ready-game. Het waren geen NSB-ers, die daar speelden. Het waren geen mannen uit het verzet. Het was de meerderheid van het Nederlandse volk. Men was aan veel gewend geraakt.’
Het citaat is treffend in zijn wrangheid - al is het, zoals ik begreep uit andere bronnen, niet juist en door Herzberg zelf later gecorrigeerd  (in 1943 waren er geen tennisbanen op het Olympiaplein en tijdens de razzia gold een uitgaansverbod). De feitelijke juistheid van het citaat doet echter niets af aan de waarachtigheid van het beeld dat wordt opgeroepen. In 1943 was de Nederlandse bevolking gewend geraakt aan de ontmenselijking en verdrijving van haar Joodse burgers. Het getik van tennisballen op een lome zomermiddag vormde een logisch decor voor het sluitstuk van de vernietiging van de Nederlandse Joden. 

Ik ben aan het Olympiaplein opgegroeid. Het is een groot plein, omzoomd door hoge bomen. Wij voetbalden er als kinderen. Ik kende de geschiedenis van het plein en zeker het citaat van Herzberg niet. Ik ben geboren in 1974 – 31 jaar nadat Amsterdam officieel Judenrein werd verklaard. Meestal is de vervolging van de Joden in Nederland dan ook niet meer dan geschiedenis. Een afgesloten hoofdstuk. Maar niet altijd. 

Allereerst trof ik, toen op eerste dag Pesach over het Olympiaplein liep, een aantal genoeglijk keuvelende acteurs aan – stuk voor stuk voorzien van een Jodenster. Het bleek te gaan om figuranten van de nieuwe film van Rudolf van den Berg - over Walter Süskind. Ondanks de filmische setting was het een onthutsende gewaarwording. Hier liepen, op een zonnige dag in april, mensen met bontjassen en een jodenster. Er stond een kinderwagen. Op een dag waarop Joden wereldwijd de bevrijding van onderdrukking vieren, stonden hier acteurs mensen uit te beelden die vrijwel allemaal een akelige dood zouden sterven. Uiteraard was het niet echt, maar entertainment. Maar plotseling drong het verleden zich op. Hoe banaal ook, ik bedacht me: als ik iets eerder was geboren had ik daar gestaan. Als dingen iets anders waren gelopen was ik nooit geboren. 

Maar ook op andere manieren klopt het verleden aan de deur. Ik schreef al eerder op deze plek over de beraadslagingen in de Tweede Kamer over het voorgenomen verbod op de kosjere slacht. En over de ontluisterende manier waarop dit debat voorbij gaat aan wetenschappelijk onderzoek, de realiteit van de slacht en de grondrechten van de Joodse gemeenschap in Nederland. Mijn beschouwing daar was van een feitelijke aard en bood (hoop ik) een redelijk overzicht van de argumenten ter zake. Maar door de feitelijke benadering ging ik in die beschouwing wellicht voorbij aan de kern: het feit dat de ethiek en gewoonten waarmee mijn voorouders honderden jaren in dit land geleefd hebben als een wegwerpartikel werden gebruikt. Als iets wat je bij het oud vuil kan zetten wanneer een ander belang voorbij komt. 

De minachting die hieruit spreekt laat zich wellicht als volgt illustreren. Eens in de zoveel tijd protesteren Surinaamse belangenorganisatie tegen het afbeelden van Zwarte Piet als het domme hulpje van Sinterklaas – een beeld dat in de meeste fatsoenlijke landen (zeker met een kwalijk slavernij-verleden) ondenkbaar is. Dat soort protesten wordt weggejouwd. Zo doen we dingen nou eenmaal in Nederland, is de communis opinio, daar heb je je maar aan aan te passen. Maar blijkbaar behoeft alleen de minderheid zich aan te passen aan de meerderheid - en niet omgekeerd. Het argument dat Joden dingen nou eenmaal zo doen en dat de dierenvrienden van mevrouw Thieme hun gevoeligheid opzij moeten zetten is niet voldoende. Blijkbaar zijn wij in dit land nog altijd vreemden die beleefd moeten vragen of wij niet te veel overlast geven. 

Ik geloof geen moment dat de Tweede Kamer wordt bevolkt door xenofoben – evenmin als de tennissers uit het citaat van Herzberg NSB-ers.waren. Maar het zijn bittere tijden om een Jood in Nederland te zijn. Zolang mijn grootmoeder, die vlakbij de filmset met haar man werd opgepakt, nog leeft, is een film over een razzia geen gewone kostuumfilm. Zolang Nederland niet kan omgaan met minderheden met afwijkende gebruiken is het verleden nog niet verdwenen.

maandag 11 april 2011

De Kosjere Slacht in Nederland

Er waait een gure wind door Nederland.  In het Nederland dat Mark Rutte wil terugggeven aan de (echte) Nederlanders is voor mensen die dingen anders doen dan anderen niet veel plaats meer. Een goed voorbeeld hiervan is het dreigende verbod op kosjer slachten. Dit initiatief wetsvoorstel van de Partij voor de Dieren lijkt, nu de PvdA reeds voor het debat (en vóór beantwoording van de vragen) haar standpunt heeft bepaald, op een meerderheid in de Tweede Kamer te kunnen rekenen. Daarmee zou een eind komen aan 400 jaar traditie in Nederland.

Een rustige beschouwing van het voorstel leert dat Tweede Kamer dit voorstel niet moet aannemen. Het wetsvoorstel
  • houdt onvoldoende rekening met de realiteit van de slacht
  • is niet gebaseerd op eenduidig onderzoek;
  • gaat uit van verkeerde uitgangspunten; en
  • is een schending van de grondrechten van de Joodse gemeenschap in Nederland. 
Ook in het kille Nederland van Mark Rutte en zijn gedoogvrienden moeten wetten worden gemaakt op basis van feiten en in het kader van de grondwet en relevante verdragen. Ik zet de argumenten tegen het wetsvoorstel hieronder verder uiteen. In de hoop dat de rede prevaleert.

Allereerst de realiteit van de slacht.  Het wetsvoorstel van de PvdD is symboolpolitiek. De rituele slacht van dieren betreft maar een fractie van het aantal dieren dat in Nederland wordt geslacht: minder dan 1%. De kosjere slacht vormt op zijn beurt weer een fractie van de rituele slacht. Het wetsvoorstel betreft dan ook maar een heel klein deel van de dieren die in Nederland worden geslacht. Het treft de Joodse gemeenschap echter in haar ziel.

De meeste dieren in Nederland worden geslacht door middel van een industrieel slachtproces. Bedwelming is ooit ingevoerd om dit proces mogelijk te maken. Bedwelming vindt veelal plaats door middel van een kopschot of een elektriseerbad. In dit proces wordt niet per dier gemonitord of deze wijze van bedwelmen effectief was. Onderzoek laat ook zien dat deze vorm van bedwelming in een aanzienlijk deel van de gevallen niet werkt. Zie bijvoorbeeld V.A. Hindle et. al. Electrical water bath stunning of poultry, Rapport 200, Animal Sciences Group Wageningen, Maart 2009 (p. 43) [I]t is highly probable that large numbers of birds are inadequately stunned during current usage of the water bath technique in slaughterhouses.” 

Ritueel slachten is geen industrieel maar een individueel proces. Elk dier wordt apart en met de hand geslacht. Anders dan bij industrieel slachten bestaat er dan ook geen mogelijkheid dat een slacht misgaat. Een van de kerntaken van de rituele slachter is ervoor te zorgen dat het dier snel wordt geslacht. Het is zeer de vraag of dierenwelzijn gebaat is bij het faciliteren van het industriële slachtproces ten koste van de rituele slacht. De Partij van de Dieren gaat hieraan voorbij door voortdurend te blijven verwijzen naar onderzoeken waaruit (unaniem nog wel) zou blijken dat de rituele slacht dierenleed vergroot. Dierenwelzijn is vermoedelijk het meest gebaat bij vegetarisme. De individuele slacht is in dat kader vermoedelijk een goede tweede - al ontbreekt vergelijkend onderzoek tussen het individueel slachten en industrieel slachten  geheel.

Het onderzoek waar de PvdD zich op baseert is bovendien ook overigens bepaald niet eenduidig.  Zie bijvoorbeeld S. D. Rosen, Physiological insights into Shechita, Veterinary Record 2004 (759-765), die concludeert dat [s]hechita is a painless and effective method by which to stun and dispatch an animal in one rapid act”. Of  zie T. Grandin Euthanasia and slaughter of livestock, Journal of the American Veterinary Medical Association 204/1994 (1354‐1360) die in een onderzoek naar dierenwelzijn en slacht, waaronder rituele slacht, rapporteert dat “before Shechita, at the moment of the incision, and immediately after Shechita there was no flinching and no reflex defence response suggestive of any sensation of pain.” Belangrijk hierbij is dat in vrijwel alle voorbereidingshandelingen de rituele slacht niet verschilt van de reguliere slacht. Er kan dan ook niet gezegd worden dat uit wetenschappelijk onderzoek eenduidig zou blijken dat onbedwelmd slachten tot verminderd dierenwelzijn leidt. Veelzeggend in dat kader is dat in voornoemd rapport Grandin concludeert dat “the single most important determinant of good animal welfare in a slaughter plant is the attitude of management”. In dit laatste opzicht verschilt rituele slacht op geen enkele wijze van reguliere slacht - op het punt van individuele aandacht dan natuurlijk na. 

Vervolgens lijkt de Tweede Kamer bij haar afwegingen uit te gaan van verkeerde uitgangspunten. Joden hebben in Nederland ritueel geslacht sinds de 17e eeuw. In de behandeling in de Tweede Kamer, de toelichting van indienster en in antwoord door woordvoerders op de vragen van verontruste leden van de Joodse gemeenschap is gesuggereerd dat ook na invoering van een verbod op onbedwelmd slachten kosjere slacht mogelijk zal blijven. Dit berust op een misverstand. De Joodse ritus verzet zich categorisch tegen het (reversibel of irreversibel) voorafgaand bedwelmen van dieren.  Na invoering van een dergelijke wet zal de Joodse gemeenschap in Nederland aangewezen zijn op import of vegetarisme. Import zal plaatsvinden uit landen waar vanuit Nederland in het geheel geen zicht is op de gebruikte slachtmethodieken of dierenwelzijn. Ook daarmee sorteert het wetsvoorstel een averechts effect.

Tenslotte: het initiatief wetsvoorstel is onrechtmatig. De Raad van State heeft (terecht) geconstateerd dat het ritueel slachten een grondrecht is. Dit is in lijn met de opvattingen van het EHRM (zie Cha'are Shalom ve Tsedek v. France, EHRM 27/6/2000, Application 27417/95). Grondrechten mogen alleen beperkt worden in uitzonderlijke en dringende omstandigheden. Het bestaan van dergelijke omstandigheden is niet aangetoond. Ook is niet aangetoond dat het wetsvoorstel proportioneel is voor het beoogde doel. Als het voorstel wet zou worden is de kans dat het bij de rechter stand houdt klein. Ook wetten mogen immers worden getoetst aan het EVRM. Een Nederlandse rechter zal, met de Cha'are uitspraak van het EHRM in de hand, moeten constateren dat een verbod op ritueel slachten onrechtmatig is. Hij zal een verbod dan ook buiten werking stellen. De suggestie van de PvdD dat als er sprake zou zijn van 'dierenleed' (quod non) de grondwet of het het EVRM buiten werking geplaatst zou moeten worden berust niet op een juiste interpretatie van de systematiek van grondrechten. Deze zijn er juist om de essentiële waarden van minderheden te behoeden tegen de dictatuur van de meerderheid en de waan van de dag.

Het wetsvoorstel ritueel slachten is voor de Joodse gemeenschap in Nederland een emotioneel en belangrijk onderwerp. Het is dan ook teleurstellend dat in de aanloop naar het debat hierover geen interesse is getoond in de achtergrond, geen overleg is geweest en geen inschatting is gemaakt van de consequenties. De kleine Joodse gemeenschap in Nederland is kwetsbaar. Voor haar bescherming en voortbestaan is zij afhankelijk van de mate waarin de omgeving bereid is om haar rechten te respecteren. Het voorstel over de rituele slacht is een stap in de verkeerde richting.

dinsdag 22 maart 2011

Neutraliteit als keuze


In zijn uitstekende blog schrijft Jan Dirk Snel (@jdsnel) vandaag een stukje over de onmogelijkheid van de neutrale overheid. Het blog vind je hier. Hoewel boeiend slaat hij de plank in dit blog mis.
Snel stelt dat de overheid niet neutraal is en dat ook niet kan zijn. De overheid moet er - als ik hem goed begrijp - slechts naar streven om zich fatsoenlijk en ten opzichte van iedereen gelijkelijk te gedragen. Hij zegt (ik neem een paar zinnen her en der over uit het blog):
[De overheid is niet neutraal] ... en dat is ook niet de bedoeling. Elke vier, vijf jaar, soms eerder, gaan we naar de stembus om voor diverse gremia volksvertegenwoordigers te kiezen. De kandidaten voor die functie hebben ideeën over het goede leven.... De wet is de uitkomst van politieke beraadslaging. De wet is dan ook bepaald niet neutraal. Die is zo partijdig als wat. ... De overheid is niet neutraal. Maar ze is er wel voor alle burgers en daarom is het wel verstandig als ze zich zo neutraal en pluriform mogelijk presenteert.
Allereerst is het standpunt van Snel innerlijk tegenstrijdig. Hij zegt - terecht - dat het belangrijk is dat de overheid zich als neutraal presenteert. Daarmee impliceer je volgens mij alleen ook - eveneens terecht - dat de overheid in zijn handelen naar neutraliteit moet streven. Het zou immers raar zijn om je te presenteren als iets dat je expliciet niet bent en ook niet wil zijn. 
In zijn blog gaat hij ook in op de vraag naar de rechtmatigheid van overheidshandelen. Welk overheidshandelen kan de toets van rechtmatigheid doorstaan & welk handelen valt daarbuiten? Ik denk  dat vraag naar de rechtmatigheid van overheidshandelen nauw verwant is met de neutraliteitspresumptie van dat handelen. Ik kom daar zo op terug.
Allereerst het onderscheid dat Snel maakt tussen rechtmatig en onrechtmatig overheidshandelen. Het komt met voor dat dit onderscheid (dat wel heel nauw toegesneden lijkt op bepaalde praktische discussies - waar ik overigens zeer goed bekend mee ben) niet werkt. Als ik hem goed begrijp zegt hij: in een democratie doet de overheid wat hij wil, tenzij er sprake is van een grondrecht. Een grondrecht lijkt hij vervolgens te zien als een historisch artefact dat bepaalde gebruiken canoniseert. Deze manier van kijken maakt niet duidelijk waarom dit zo is - waarom mag een overheid niets zeggen over deze historische artefacten? Sterker nog: in deze manier van kijken worden de bewuste grondrechten geheel buiten de rechtsgemeenschap geplaatst. De overheid en de wetgever kunnen van alles - tenzij ze aanlopen tegen iets dat toevallig zo gegroeid is. Dan moeten ze hun mond houden en het hoofd buigen - zonder dat precies duidelijk wordt waarom. Een dergelijke manier van kijken zal niet lang standhouden. Nu al hoor je mensen (vooral in de VS) klagen over de dictatuur van ongekozen rechters, die democratisch tot stand gekomen wetten buiten werking plaatsen. Als je grondrechten behandelt als een vreemd lichaam zullen ze na verloop van tijd verdwijnen - het omgekeerde, denk ik, van wat Snel wil bereiken.

Veel eerder lijkt het antwoord mij gelegen in het beginsel van de neutraliteit van de overheid. De vraag die hierbij wel beantwoord moet worden is waarin die neutraliteit precies bestaat.

Ik ben het natuurlijk met Snel eens dat de overheid keuzes moet maken en daarbij voorkeuren moet wegen. En dat hij door het een te doen het ander moet laten - elke euro die wordt uitgegeven aan defensie wordt niet uitgegeven aan onderwijs en vice versa. Suggereren dat iemand het hier niet mee eens zou zijn is een stroman. Datzelfde geldt voor de invulling van neutraliteit als regels die voor iedereen gelden. Er zijn talloze niet-neutrale regels denkbaar die niettemin voor iedereen van toepassing kunnen worden verklaard. De regel dat iedereen met een hond hondebelasting moet betalen geldt voor iedereen  - maar is alleen maar van toepassing voor hondenbezitters. Op dezelfde manier kunnen allerlei discriminerende maatregelen neutraal geformuleerd worden - zonder dat je ook maar  een begin hebt gemaakt met het beantwoorden van de vraag naar hun neutraliteit.

Een betere opvatting van neutraliteit is dat de overheid - én iedereen die zich met het politieke debat bezighoudt - zich bij al zijn handelen afvraagt of de redenen die die bij dat handelen horen redelijkerwijs veralgemeniseerbaar zijn. Als de overheid zich dit af blijft vragen dan zal daaruit een handelen voortvloeien dat wellicht niet aan de voorkeuren van iedereen beantwoordt (dat is onmogelijk), maar dat wel (althans in theorie) met de voorkeuren van een ieder rekening heeft gehouden. Dit betekent - en dat is de crux waar wij denk ik van mening verschillen - dat puur private opvattingen die niet veralgemeniseerd zijn ("Ik heb zin om daar een weg te leggen omdat ik daarheen moet") geen rol kunnen spelen in het publieke debat. Dat is ook het argument waarmee je schreeuwers en halve zolen (al dan niet met een meeuw in hun logo) van de discussie uitsluit. Op de marktplaats van ideëen spelen alleen redelijke opvattingen een rol.

Belangrijk is dat bovenstaande (mutatis mutandis) ook geldt voor grondrechten als ze als puur private rechten begrepen worden. Zeggen dat wij dieren al 4000 jaar op deze manier slachten is niet genoeg om mij de bemoeizucht van het lijf te houden van iemand die zich, begrijpelijkerwijs, zorgen maakt over dierenrechten en het ethisch gehalte van de samenleving. Zo iemand zou kunnen zeggen dat-ie geen boodschap heeft aan mijn traditie.

Veel beter lijkt het me daarom om grondrechten zoals we die tegenwoordig kennen te zien als gestolde redelijke opvattingen over overheidshandelen en de neutraliteit die daaruit spreekt. We hoeven het wiel niet elke keer opnieuw uit te vinden en elke keer uit te leggen dat voor een fatsoenlijke democratische samenleving het van belang is dat mensen zich kunnen uiten en dat er dus niet echt een redelijke opvatting over overheidshandelen te formuleren is die dit onmogelijk maakt. Alleen al om die reden zou het (maar dat is voor een andere keer) maar nauwelijks mogelijk moeten zijn om de uitingsvrijheid te beperken. 

Op dezelfde wijze geldt dat een neutrale, redelijke, overheid niet moet treden in wat mensen geloven en vinden. Als mensen denken dat God de wereld in zeven dagen heeft geschapen - dan zij dat zo. Tenzij dit betekent dat kinderen van een normale wetenschappelijke opleiding worden afgehouden. Hier blijkt dat hoewel in beginsel geldt dat de neutrale overheid redelijkerwijs niet kan treden in dit vlak er niettemin redenen denkbaar zijn waarom hij dit toch zou doen. Het veralgemeniseerde beginsel dat eenieder recht heeft op een deugdelijke intellectuele opvoeding gaat hier (mogelijkerwijs) boven het beginsel dat iedereen mag geloven waar hij zin in heeft en daarnaar mag handelen. Vrouwenbesnijdenis is in dit kader een nog veel beter voorbeeld - hier geldt denk ik zeker dat het recht op integriteit van het lichaam voorgaat.

Hoe het ook zij - in alle gevallen spelen de  deze discussies zich af binnen het recht. Er staan beginselen tegenover elkaar die deel uitmaken van dezelfde rechtsgemeenschap. Grondrechten zijn daarbij een nuttige leidraad en moeten - door hun voorname voorgeslacht - ook een bijzondere plaats hebben. Maar ze zijn geen troefkaart die alle andere afweging overbodig maakt. Dat is gezien het toevallige en open karakter van grondrechten maar goed ook. Anders zouden discussies vaak verzanden in de maar nauwelijks boeiende semantische vraag of iets een grondrecht is of gewoon heel belangrijk (denk aan: recht op privacy, recht op werk).

In de discussie over hoofddoekjes speelt bovenstaande geen rol . Het is immers duidelijk dat een neutrale, redelijk handelende overheid tot beide oordelen kan komen. Je kan geloof ik niet in redelijkheid zeggen dat de afgedwongen laïcité in Frankrijk per definitie niet redelijk is en de neutraliteits/redelijkheids-presumptie van de overheid geen recht doet. Je kan evenmin zeggen dat het omgekeerde het geval is. Voor beide standpunten zijn redelijke argumenten naar voren te brengen. Ik zou - met Snel - zeggen dat de balans daarbij moet doorslaan naar het toestaan en dat je je kan afvragen of de overheid er iets me opschiet om hier ook al wat van te vinden. Maar daar kunnen redelijke mensen in redelijkheid over discussiëren.